Vrijheid van onderwijs en vrijheid van godsdienst(onderwijs) zijn twee zaken die wel samenhangen, maar niet samenvallen. Ze worden in discussies nogal gemakkelijk door elkaar gehaald en op één hoop gegooid. Begrijpelijk vanuit het verleden, maar niet erg vruchtbaar met het oog op de toekomst. Een poging helderheid te verschaffen.
Aan de ene kant is er in Vlaanderen een uitgebreid onderwijsnet dat haar identiteit vindt in een godsdienstige christelijke oriëntatie. De eigenheid daarvan komt onder andere (maar niet alleen mogen we hopen) tot uitdrukking in het feit dat er op die scholen lessen “katholieke godsdienst” worden gegeven. Dat dat onderwijsnet eraan hecht om die lessen in eigen regie te houden ligt dus nogal voor de hand. En dat zij zich het recht voorbehoudt zelf te bepalen wat dan wel en niet christelijk is, ook. Dat sommigen daar niet gelukkig mee zijn, is niet verwonderlijk maar lijkt me een interne zaak, d.w.z. iets voor ouders, katholieke godsdienstleerkrachten, theologen, schooldirecties en de “Guimardstraat”. De overheid kan zich daar niet mee bemoeien, voorzover de eigenheid van dat vak ook de vrij gekozen identiteit van de school betreft. Aan de andere kant zijn er in Vlaanderen ook scholen , die behoren bij het officiële net, waar de lessen godsdienst/zedenleer niet het pedagogisch project van de school expliciteren, maar inhoudelijk apart staan van de gewone vakken en ook ieder voor zich als aparte vakken worden gegeven. Gelukkig zijn leerlingen net als de meeste mensen nieuwsgierig van aard en vinden er op die scholen allerlei ontmoetingen en wederzijdse verkenningen plaats.
Nu lijkt er een breed maatschappelijk draagvlak te zijn voor de idee dat elke leerling, onafhankelijk welke school hij of zij heeft bezocht, een zekere kennis van godsdiensten en levensbeschouwingen moet hebben als hij de school verlaat – niet in de zin van geloofstraining of catechese (teaching into), maar in algemene zin: een beeld hebben van wat de voornaamste levenbeschouwingen (religieuze èn seculiere) in onze samenleving nu eigenlijk zijn, zowel qua leer als beleving, als gedrag (riten, gewoonten). Ook wordt gestreefd naar het bijbrengen van een vermogen (vaardigheid, competentie) om op een eerlijke en respectvolle manier om te gaan met mensen die over levensbeschouwelijke zaken radicaal anders denken. Hoe je die doelen het best bereikt, hangt natuurlijk sterk af van hoe de lessen levensbeschouwing worden georganiseerd. Dat is dus heel anders in de vrije (meestal katholieke, maar ook meer en meer protestants-evangelische en islamitische) scholen dan in de scholen van het officiële net. In de scholen van het officiële net worden de leerlingen per levensbeschouwing samengezet en moet het inter-levensbeschouwelijk leren dus bewust worden georganiseerd naast de gewone lessen levensbeschouwing. Hiervoor hebben de erkende instanties een 24 competenties opgesteld die op hetzelfde niveau als het leerplan staan. Naast het feit dat deze competenties in de eigen lessen moeten worden geoefend, is elke school verplicht om ook minstens één keer per jaar een gezamenlijk project op te zetten, waarin doelbewust gewerkt aan die competenties (max. 6 lestijden). Op scholen waar er veel spanningen zijn, of andere dringende redenen, mag men ook meer dan deze 6 lestijden hieraan besteden, mits goedkeuring door de betrokken inspecties.
Heel anders gaat het in de vrije scholen. Daar zitten de leerlingen, ongeacht welke levensbeschouwelijke ideeën ze zelf hebben, samen in de godsdienstles. Als de schoolpopulatie gemengd is samengesteld (zoals op de meeste rooms-katholieke scholen en sommige protestants-evangelische) is dit natuurlijk een uitgelezen kans om de inter-levensbeschouwelijke vaardigheden te oefenen. Doorslaggevend in deze situatie is dan de visie die de school zelf heeft op de les levensbeschouwing. Of anders gezegd: binnen welk pedagogisch project (+ leerplan) vindt de les levensbeschouwing plaats. Als het pedagogisch project zelf sterk door de levensbeschouwing is gekleurd, dan zal het vooral teaching into religion zijn. Catechese op de wijze van de school. Is het pedagogisch project van de school (+ leerplan) vooral gericht op de vorming van de leerlingen tot levensbeschouwelijk vaardige personen, dan zal het veel meer lesgeven zijn met gebruikmaking van inzichten uit de schooleigen (en andere levensbeschouwingen) om de leerlingen aan het denken te zetten, en levensbeschouwelijk actief te maken. Het rooms-katholieke leerplan godsdienst en de katholieke dialoogschool zit duidelijk op deze lijn. Daar is het christendom hoogstens een voorkeursoptie, maar het tot goede christenen maken van de leerlingen niet (meer) het doel. De meeste protestants-evangelische scholen daarentegen geven bijbelonderricht en in de hogere graden een vorm van catechese, dus: teaching into religion. Laten we hopen op niveau en open naar andersdenkenden en de samenleving toe. Anders kan het problematisch worden, want segregerend. Hetzelfde geldt voor quasi alle islamitische scholen die ik ken.
De vraag hoe de interlevensbeschouwelijke competenties moeten worden bijgebracht wordt dus best losgemaakt van de discussie rond de identiteit van de katholieke scholen, niet alleen omwille van boven aangeduide min of meer formele redenen, maar vooral omdat de tijd dringt. De desintegratie van de samenleving, de soms hoog oplopende spanningen, ook op de scholen zelf, staan ons niet toe om hier de dingen maar op z’n beloop te laten. Dat er misschien voor het ‘officiële’ net andere initiatieven nodig/mogelijk/wenselijk zijn dan voor het vrije net, die mogelijkheid moet op z’n minst opengelaten worden, zodat regelgeving de realiteit raakt en niet verstrikt blijft in ideologisch spiegelgevechten.
Dick Wursten